WAT IS DIT







hier op deze kleine blog vindt de lezer een zevental essays van diverse letterkundige pluimage, door mijzelf genoteerd in de loop van het jaar 2008, in opdracht van het vlaams-nederlands huis "deBuren"






in deze volgorde gaat het over:
-de ruzie tussen paul snoek en hugo claus
-de biografie van arno
-het boek "wij" van jeroen olyslaegers
-mijn verhouding met herman brusselmans
-de vete tussen dirk van bastelaere en luc coorevits
-het afscheid van jmh berckmans, kamiel vanhole en rita demeester
-een manier om de antieke rhijnvis feith te kunnen lezen

SNOEK VERSUS CLAUS

Opmerkelijk genoeg doen er zich zelfs in de literatuurgeschiedenis oprechte, wederzijds inspirerende vriendschappen voor, zoals daar zijn die van Max Brod en Franz Kafka, Madame de Staël en Benjamin Constant. Nog meer productief lijken mij in de geschiedenis echter de verbeten rivaliteiten, dus misschien heb ik er overmorgen alweer een ander idee over, maar zoals het mij vandaag voorkomt, zal deze columnreeks van hier af aan telkens een ander literair stel ruziemakers uit het verleden belichten. In het bijzonder als protest tegen de huidige overwaardering van verdraagzaamheid.

 

Om zodoende te beginnen met de getormenteerde, Waaslandse dichter Paul Snoek, en hoe dit enfant terrible zich ertoe genoodzaakt zag om, in zijn eentje, dapper maar vergeefs oppositie te voeren tegen de richter van zijn tijd en ver daarbuiten, Hugo Claus. Het ding zou een boeiende, dieper gaande studie verdienen - moge dit hier alvast een mogelijke aanzet uit de losse pols betekenen...

    Er was een tijd toen Hugo Claus vooral als een zogenaamde “Vijftiger” werd aangeduid, eerder dan als een plausibel Nobelprijswinnaar. Eind jaren zeventig geeft de wat jongere Paul Snoek in een literair tijdschrift dan ook een woedend, zij het pietluttig interview weg, hetwelk op het ogenblik, achteromziend, een beetje ridicuul overkomt zelfs: hij jeremieert erover voort, als op een stokpaardje, waarom hij zelfs met de beste wil niet eveneens tot deze Vijftigers mag worden gerekend, maar wel, alleen maar, tot de zogenaamde “Vijfenvijftigers”, een effectief onnozel onderscheid, - uitgevonden, meent Snoek, door Jan Walravens, speciaal om hem en Gust Gils uit de boot te houden.

    Vandaag kijken we dagelijks naar “Phara” en/of “De Wereld Draait Door”, maar destijds, in de tijd toen zelfs de tamme bosdieren nog konden spreken en zelfs glimlachen, toen waren literaire magazines natuurlijk hét CNN van West-Europa. En Claus en Louis-Paul Boon, en Jan Walravens, die vormden de drieschaar om over het fonds van “Tijd en Mens” te beschikken, welk kleinood liep van 1950 tot 1954 (dit volgende hier eventjes voor Hollanders: onze allereigenste Vlaamse Eerste Minister, Kris Peeters, dacht onlangs, abusievelijk, dat Louis-Paul Boon feitelijk Karel-Paul Boon zou hebben geheten; vandaar hier op het moment al deze velerlei historische details, - voor het onderricht...) Snoeks allereerste, trouwens niet écht onaangenaam leesbare gedichtenbundel “Archipel” werd opgesteld in 1953; er zou dus gemakkelijk iets van kunnen zijn opgenomen geweest in Tijd en Mens. Maar dat is nooit gebeurd. Snoek overnieuw:“Ze hebben de jongeren gewoon niet aanvaard. Ja, één wel: een schrijvertje dat toevallig wat gedichten geschreven had die epigonisme waren van Claus.”

    Grofweg kunnen we stellen dat het onderscheid tussen Claus en Snoek correspondeert met de verschillen tussen respectievelijk “Tijd en Mens”, 1950, en “Gard Civik”, 1955. Toch was er ook een verbondenheid tussen de twee, ondermeer daar Claus en Snoek iets daarop, tezamen met Teirlinck en Boon, in één rijtje kwamen te staan als de onderling op dat ogenblik ongeveer evenveel respectafdwingende redactieleden van “Nieuw Vlaams Tijdschrift”. Vandaag is dit onbegrijpelijk; in de jaren zeventig schreef Jacques Kruithof toen over Snoek:“Een dichter die in de literatuurgeschiedenis vermoedelijk dadelijk achter Hugo Claus zal finishen.” Ja, als Snoek wat meer diplomaat zou zijn geweest, en nog ietsje meer virtuoos. En vooral als hij iétsje minder een snelheidsmaniak zou zijn geweest (overnieuw ter zij-informatie voor Hollanders: zuiver wat zijn verkeersbiografie betreft, was Paul Snoek een wegberijder voor Jörg Heider...)

    Ook minder gespecialiseerde pers benadrukt graag, voorspelbaar ook, de verregaande rivaliteit tussen Snoek en Claus. Bij het veel beter geregisseerde overlijden van de tweede schreef Het Nieuwsblad in zijn zevende alinea: “Ook het vrijzinnige deel van literair Vlaanderen kon niet altijd evengoed met Claus overweg. Dat had ook louter te maken met kinnesinne; hij slaagde waar anderen mislukten. Dat was bijvoorbeeld ook het geval met de dichter Paul Snoek, die Claus hevig bewonderde, hem zelfs imiteerde, maar het niet kon verkroppen dat hij hem nooit kon evenaren.”

    Snoek als rivaliserende voetnoot in de Clausgeschiedenis, zij het iets minder wrang dan de ronduit naijverige Ruyslincks en lampo’s, zo stelt dat artikel nog meer...

    Als houvast voor ons donkerbruine vermoeden dat Heer Everzwijn, Hugo Claus, onder zijn harige pelsmantel toch onmogelijk één en al, integraal van alfa tot omega een scepticus kan zijn geweest, doch voor een kléin beetje ook een gevoelig vriend was voor sommigen, verwees Piet Piryns zopas, in een televisiegesprek, naar het aangrijpende gedicht dat Claus schreef bij het overlijden van de dichter Hughes Pernath. Ook Paul Snoek (daar heb je hem meteen weer...) was erg nauw bevriend met Pernath, zelfs waren ze co-auteurs, namelijk voor het beroemde geschrift “Soldatenbrieven” uit 1961. Een nadere studie van de stekelachtige driehoeksverhouding Snoek, Pernath en Claus zou geheid een broeierig tijdsdocument opleveren, alleszins boeiender dan het uitgemolken trio Claus, Nooteboom en Mulish op (och arme) Ibiza. Waren Snoek en Claus op de begrafenis van Pernath? Hoe ver of hoe dicht stonden ze toen dan bij elkaar? Ik hoop oprecht een antwoord te kunnen krijgen van iemand die deze dingetjes hier leest...

    Het tofste boek dat er over Snoek verscheen, is ongetwijfeld Herwig Leus’ biografie, die exhaustief bestaat uit een opeenvolging van interviews, waarvan de thema’s en onderwerpen secuur chronologisch geordend:“Ik ben steeds op Doorreis”. In deze publicatie spreekt een vriendin van Snoek, Martine Laroye:“Toen de bundel verscheen, zei hij me: Martine, je weet niet met wat voor iemand je getrouwd bent. Ik ben de grootste dichter van Vlaanderen, van Nederland, van heel Europa. Ik ben beter dan Hugo Claus.” (Let dus inderdaad vooral op die ferme opeenvolging van gradaties: Vlaanderen; Nederland; Europa; Hugo Claus.) En nog:“Hij vond zichzelf een groter dichter dan Claus. Hij zei dat Hugo jaloers op hem was omdat hij de Staatsprijs voor Poëzie eerder had gekregen dan Hugo.”

    Ook in dat boek is er een adembenemend interessante brief van Claus aan Snoek opgenomen; in die brief schijnt Claus non-stop te trachten te slalommen tussen eerbied en misprijzen jegens Edmond Schittekat, zoals Snoek in het echt heette. Met de wijsheid van onze terugblik kunnen we misschien stellen dat Claus zich hier reeds moreel prepareerde op zijn definitieve breuk met hem. Hij schrijft:“Ik heb inderdaad iets tegen je. (Maar dat heb ik bijna tegen iedereen.) Ik heb iets tegen je, in zoverre je de mentaliteit van de streber en de student in je verenigt. Voor de rest vind ik je een aardige jongen.” (Volstrekt maar dan ook volstrekt terzijde: op het einde van deze brief, formuleert Hugo Claus dit volgende, boude P.S.:“Elsschot is geen groot schrijver.”)

    Op een ogenblik is Claus tenslotte zondermeer waarachtig kwaad geworden op Snoek, en wel zo principieel, dat het dus nooit meer goed kwam. Waarover ging het? Waarover ging het concreet? Verschillende tijdgenoten zijn er getuigen van geweest, hoe de Heer Claus haastig een zijstraatje insloeg zodra hij Snoek aan de overkant zag. Alleen voor Snoek waren de gevolgen nefast. De vraag is: werd Snoek enigszins buitengesloten, doordat hij er té hard wilde bijhoren, - of wilde hij er té hard bijhoren, doordat hij enigszins buitengesloten werd?

    Het proza van Snoek is niet overdreven boeiend, zijn verhalen schijnen weinig noodzaak in zich te hebben en komen zelden spontaan over, maar vermoeien daarom. Zijn autobiografische roman “Een hondsdolle Tijd” niet meegerekend, - alleen reeds als tijdsdocument een heerlijk boekje, waarin Tone Brulé, Gust Gils en gelijkaardige langharigen, het euforisch-hysterische Antwerpengrad van hun generatie uitmaken (complementair te lezen met het geschrift “Captain Disaster” van Bart Plouvier, over Ferre Grignard, onze eigen Johnny Jordaan.) Daarenboven is van de gedichten van Snoek slechts een handjevol verzen effenaf subliem, - tenminste, aldus luidt nu toch tamelijk algemeen het verdikt. Maar dankzij die pakweg veertig aangrijpende gedichten, verdient Snoek zeer zeker ook postuum een medaille als eenzaam maar driest verzetsstrijder tegen de Paus. Moge de poëzie van Snoek op zijn minst weerklinken als het beminnelijke hameren op een kromme nagel in Claus zijn betreurde doodskist...

Arno's Biografie



De eindelijke biografie "Een lach en een traan", over het leven en overleven van Arno, is een gemiste kans, al blijft dit heerlijke lectuur...


Volgens sommigen mag hij een poseur zijn, zijn omvangrijke muzikale oeuvre mag dan misschien niet steeds diezelfde spanning hebben als, pakweg, zijn meesterlijke cd “Choco”, welke hij in 1983 met TC Matic schreef, het belang van de Peetoom van de Belgische rock Arno Hintjens is wel degelijk grensoverschrijdend. “Voor mij,” aldus Tom Barman, “Is vooral zijn filosofie van invloed geweest.” Redenen genoeg om de nu eindelijk verschenen, eerste biografie aangaande “Le Plu Beau” van Oostende toe te juichen, zij het niet zonder reserves. Al blijft dit lijvige, minutieus gedocumenteerde boek van Gilles Deleux, melig genoeg getiteld “Een Lach En Een Traan”, een aanrader van de bovenste plank, inhoudelijk schiet dit kleine monument toch iets tekort, en stilistisch is het geschrift zelfs een aanfluiting. Eigenlijk.
    Zo komt de niets vermoedende lezer er op pagina 369 ineens achter dat Arno een zoon heeft; de zanger heeft namelijk, zo staat er, een liedje aan hem opgedragen. Hoe oud deze telg ongeveer is of bij welke vrouw hij werd verwekt, blijft voorlopig een raadsel. Twintig bladzijden verderop komen we te weten dat die moeder de niet onbekende zangeres Marie-Laure Béraud is, maar doemt tegelijk een nieuw mysterie op: Arno blijkt immers, naar ons daar dan pas, terloops, wordt medegedeeld, meer dan één kind bij haar te hebben verwekt. Hoeveel dan wel precies? En hoe oud zijn die kinderen? Zijn het meisjes of jongens? Op het einde van het boek weet je het nog niet.
    De omissie van zo’n belangrijk biografisch materiaal kan op geen enkele manier worden verantwoord. In het eerste hoofdstuk mogen we wél zeer uitgebreid kennismaken met Arno’s grootouders en nonkels en tantes. En terecht, want als er rond de controversiële Arno één ding overeind blijft waarover vriend en vijand het eens is, dan is dat wel, zoals in het boek ook vaak genoeg benadrukt wordt, het gegeven dat zijn personage zelf minstens zo belangrijk is als zijn muziek. Om diezelfde reden is het dan ook ronduit rampzalig dat je hier zo weinig te weten komt over Arno’s liefdesleven. Een sliert minnaressen kan nochtans worden besproken zonder per definitie in smeuïg geroddel te vervallen, naar ons bijvoorbeeld bewezen wordt door Katherine Pancols biografie over Gainsbourg, aan wie Arno overigens, als koketterend womanizer, meer dan voldoende schatplichtig is.
    Het is zeker niet zo, moet gezegd, dat de auteur zou hebben gekampt met ruimtegebrek. Het boek krioelt immers van de inhoudelijke redundanties, welke gemakkelijk hadden kunnen worden vermeden. Over Arno’s huisfotograaf Danny Willems wordt ons medegedeeld:“Hij droomt van fotografie, een wereld waarmee hij al sinds zijn kinderjaren vertrouwd is,” - waar dan echter nog eens extra, inderdaad volledig overbodig, zelfs een beetje imbeciel welhaast, aan wordt toegevoegd:“Fotografie lijkt hem wel wat.” Opvallend vergelijkbaar lezen we zo op pagina 188:“Met een allusie op Iggy Pop boort criticus Mick Sinclair ‘Oh La La La’ de grond in,” waaraan dan echter voor alle duidelijkheid nog eens wordt toegevoegd:“En het is niet echt flatterend.”
    Bij aanvang van het hoofdstuk over Charles et les Lulus heeft de schrijver er maar liefst vijftien brede regels voor nodig om ons uit te leggen dat Arno op zoek is naar Roland. “Waar zit Roland? Weet iemand waar Roland uithangt? Er zijn zo van die mensen die je zo vaak ziet dat je ze helemaal niet ziet. En als je ze opeens nodig hebt, zijn ze met de noorderzon verdwenen. Je doet navraag bij een bekende, je spreekt boodschappen in op een gestoord antwoordapparaat. Je wacht op een telefoontje, dat nooit komt. Je loopt rood aan van woede omdat je geen gedetailleerder adresboekje hebt,” et cetera, - dat gaat zo maar door. Om nog te zwijgen van een pleonasme als dit hier, op pagina 80:“De sfeer lijkt er goed in te zitten en alles wijst erop dat dit ook zo is.”
    De biografie over een rock&roller vraagt niet persé om literaire hoogstandjes, maar voor verademing grijp je toch, op de duur, naar de puntige notities van Bart Chabot over Herman Brood, of naar de associatieve maar goed verzorgde mijmeringen van Bart Plouvier omtrent Ferre Grignard, alleen al bij het aanschouwen van het bepaald systematische kommamisbruik in dit Arnoboek. Ik weet niet of het aan de auteur of aan de vertaler ligt, maar op bladzijde 338 krijgen we te lezen:“De Subrovnicks draaien helemaal niet, zoals het moet.” Die komma daar suggereert ons dat het juist de bedoeling zou zijn dat die Subrovniks niet zouden draaien. Dit soort fouten komt spijtig genoeg op ieder blad terug. Heel raar is dat volgens dit boek ook de geïnterviewde figuren, allen zonder uitzondering, op precies diezelfde wijze tegen de grammatica van de komma indruisen, zoals Arno zelf op pagina 270:“Ik denk alleen maar aan de rol, die ik moet spelen,” of ook, iets daarvoor:“Ik zoek een journalist, die Engels spreekt.”
    Tenslotte zijn er ook nog de heuse bloopers. In de zomer van 1972 worden Arno en zijn kompaan Paul Couter teleurgesteld doordat ze van hun eerste elpee, die moeilijk verspreid geraakt, maar 250 exemplaren verkopen. “Na deze eerste ontgoocheling volgt nog een tweede,” zo stelt de auteur expliciet: de groepsleden zijn er trots op dat ze een plaat hebben opgenomen, maar “ze zijn dat al veel minder als ze de test pressings hebben beluisterd.” In een biografie hoeft niet alles strikt chronologisch te worden verteld, maar zoals het er nu staat, kan je het niet anders begrijpen dan dat die groep deze plaat eerst heeft laten distribueren, en er 250 exemplaren van verkocht krijgt, om er daarna pas eens naar te gaan zitten luisteren.
    Er moet aan dit lijvige boek, dat zuiver wat Arno’s carrière betreft aangenaam overzichtelijk is, onwaarschijnlijk veel opzoekwerk voorafgegaan zijn. Des te onbegrijpelijker zijn deze ontelbare kleine maar irritante foutjes, welke toch gemakkelijk hadden kunnen worden weggewerkt. De bedoeling is dan ook wel degelijk dat jullie allen, lezers, voor dit hoe dan ook adembenemende brokje Belgische cultuurgeschiedenis zo vlug mogelijk naar de boekhandel rennen, zodat deze euvels er voor een herdruk uit kunnen worden geschrapt. De auteur verdient dat, en zo ook de vechtersbaas Arno zelf, die begrijpelijk genoeg stelt:“J’ai les yeux d’un vieux chien fatigué.”

“WIJ” VAN JEROEN OLYSLAEGERS


Toen Olyslaegers ons werd gepresenteerd als “de seismograaf van de Vlaamse letteren”, geleek dat een te hooggespannen toonaard. Met “Wij” werd die onwaarschijnlijke pretentie evenwel ruimschoots ingevuld.



Zoals in de achttiende eeuw veel boektitels bestonden uit een eigennaam, vaak gevolgd door een richtinggevende ondertitel (“Candide, Ou L’Optimisme”, “Julie, Ou La Nouvelle Héloise”), en zoals de negentiende eeuw zijn boektitels graag dichotomeerde (“Schuld En Boete”, “Oorlog En Vrede”), zo zien we in Vlaanderen althans al meer dan een decennium lang de neiging tot boektitels in staccato, een tendens die misschien werd ingezet door “Tox” van Paul Mennes in 1994, inmiddels ongebreideld opgevolgd door “Los”, “Walvis”, “Arend”, “Slaap”, “Reus”,”Eenoog”, “Roem” et cetera. Hoewel er in onze taal veel korte woorden bestaan, is dit vroeg of laat toch vragen om botsing. En jawel: ziedaar op het naar auteursnaam alfabetisch gerangschikte affiche van het op zich alsmaar potsierlijker ogende evenement “Literaire Lente”:“Wij” van Jeroen Olyslaegers, verschenen bij Meulenhoff/Manteau, en vlak daarnaast “Wij” van Elvis Peeters, verschenen bij Van Halewyck/Podium. Wij; Elvis en Jeroen. Wij; weinig originele uitgevers.
    Al zou het misplaatst zijn om dit nu als een kritiek te bedoelen. Het boek van Peeters moet ik nog lezen, maar dat van Olyslaegers zou een oprecht lezer alvast in extra-ordinaire mate moeten bekoren - goed mogelijk als de sterkste Vlaamse roman van de voorbije twintig jaar, van een zeggingskracht die doet denken aan Willem Frederik Hermans in zijn scherpste periode. En zoals het boek zelf ontelbaar veel betekenisniveaus heeft, zo is ook die titel, “Wij”, vruchtbaar op veel gebieden: als een compositorisch principe (het verhaal is, klassiek, opgebouwd volgens wisselende vertelstandpunten), als een morele aanduiding (de wij-vorm als een individueel witwasmiddel; “De zaken worden toegedekt, vergeven, van schuld ontdaan,” luidt een prille waarschuwing in het boek), maar ook als een verwijzing naar het genre waar de roman niet zonder ironie mee stoeit: “Wij” is een schoolvoorbeeld van de zedenroman, een studie van de gedragingen van een historisch en ruimtelijk strikt omlijnde groep mensen – de beste vondst van dit geschrift, is wellicht zijn hoogst originele setting: een van kitscherige toeristenvilla’s vergeven heuvel aan de Spaanse Costa Brava, waardoor het boek tegelijk exotisch leest én oer-Vlaams, in de briljant, want aldoor alleen maar suggestief in kaart gebrachte jaren zeventig van Aznavour, instortend links en oliecrisis. Zoals Olyslaegers, die er zelf slechts tweeënveertig is vandaag, erin slaagt zich in te leven in de zomer van 1976 – dat is een Flaubert, die zich inleeft in de psyche van een vrouwenfiguur. Aldus blaast Olyslaegers het uitgeholde begrip “vintage” nieuw leven in.
    Dit laatste voor een groot deel vanwege zijn prachtige taal. Waar collega’s als Vekeman of Verhulst zich obstinaat aan bellettrie vergrijpen, is de schoonheid van Olyslaegers steevast impliciet. Zoals het boek zelf zegt: niemand hoeft de gecompliceerde onderkant te zien van het geweven tapijt. Maar waar dan weer, pakweg, Brijs’ proza monomaan hoekig oogt, toch zeker in zijn bestseller “De Engelenmaker”, daar krijgen Olyslaegers’ zinnen toch meer ademruimte. Sla een willekeurige bladzijde open, hier nu pagina 247, en geniet mee van de wisselende registers, als een bedaard caleidoscoop:“‘Er wordt van alles aan mij onthuld,’ zegt hij ietwat schaapachtig, nog voordat het laatste akkoord weerklinkt en net nadat hij enkele pindanootjes in zijn mond heeft gegooid.” Hij koketteert er niet mee, maar toevallig weet ik dat Olyslaegers maar liefst tien jaar lang aan dit boek aan het schaven, beitelen en bijschaven is geweest.
    Niet dat dit boek ogenschijnlijk onverdacht zou zijn. Als cultuurobject kloppen zijn coördinaten welhaast te goed. Vormgeving: Dooreman. (Vraag aan de gemiddelde Vlaming wie hij onze beste boekenvormgever vindt, hij zal antwoorden: Dooreman. Vraag hem vervolgens om er nog een andere op te noemen, het antwoord zal luiden, na enige aarzeling: ik ken er geen andere.) Vooraan, nochtans bij eerste druk, een aanbeveling door Mauro Pawlowski, achteraan een verwijzing naar Guy Cassiers. Daar ikzelf, de anders wezenlijk veelzijdige Vitalski, in het Vlaamse cultuurlandschap al een levenlang wordt uitgelachen of in het beste geval gecensureerd, neig ik naar scepsis jegens het artistiek al te correcte klimaat waarin Olyslaegers zich beweegt als een vis in het water (hopelijk niét zoals die karpers in zijn boek, zoals die op een dronken feestje uit een vijver worden opgelicht en overgebracht naar een kinderzwembadje, - op het einde van dat hoofdstuk drijven ze dood aan het oppervlak – de zomer van ’76 heerste er nu eenmaal een hittegolf…)
    Zoals de zedenromancier Truman Capote bij zijn leven geleidelijk aan tot een stuk meubilair van Max’s Kansas City verwerd, zo drijft Olyslaegers al jarenlang van het artiestencafé Den Hopper naar de afterparty’s van het NTG en weer terug; maar anders dan Capote, die door zijn alcoholgebruik op de duur van observator tot onderwerp verwerd, en anders dan ook bijvoorbeeld Bret Easton Ellis, die in zijn kritiek op de innerlijke leegte van zijn omgeving, ook zelf innerlijk leeg, proza produceert, zo slaagt Olyslaegers er dus juist wél in, om in dat milieu van kontlikkers en arrivisten, zijn eigen talentrijke integriteit ongehavend tot aan de eindstreep te dragen. Een merkwaardige verdienste, bijna onbegrijpelijk. Toen Olyslaegers ons, in het begin van zijn loopbaan, werd gepresenteerd als “de seismograaf van de Vlaamse letteren”, geleek dat een te hooggespannen toonaard. Met “Wij” werd die onwaarschijnlijke pretentie dan toch, als eindelijk, maar dan ook meteen ruimschoots, ingevuld. Als een doelwachter met talloos veel armen vangt Olyslaegers overigens ook deze bal op, namelijk wanneer hij zijn soms pathetisch hoofdpersonage, de cartoonist Georges, op pagina 104 half dronken laat opmerken:“Hola, ik ben een seismograaf, godverdomme. (…) Ik waad in actualiteit. Ik weet te veel.”
    Tenslotte toch ook maar even zeggen dat dit boek bijzonder grappig is, boven alles. Net als zijn leermeester Hermans onderhoudt Olyslaegers met zijn eigen personages een creatief sadistische romance. In overeenstemming met hun tijdsgeest heten deze figuren Max, Vick en Raymond, en allen zien ze eruit als slechte Elvis-imitators. In de loop van de geschiedenis worden ze dan ook met genoegen geroosterd en gegrild. Vandaar dat het boek behalve als een zedenroman, af en toe ook als een geslaagde Gothic Novel leest. Adembenemend is zo ondermeer de beschrijving van de aankomst van het hoofdpersonage, tijdens een belachelijk stormachtige nacht, wanneer in de verte bloeddorstige honden weerklinken. Vreemd genoeg doet de parodiërende aard van zulke passages geen afbreuk aan hun geloofwaardigheid; de lezer lacht en huivert tegelijk.
    En nu dus maar prijzen winnen. En verfilmd worden. Of neen, beter van niet! Maar wat wel mag veranderen, is dat de boekhandels in Vlaanderen mogen wakker worden. Eerdere publicaties van Olyslaegers blijken nergens in ons Koninkrijk te verkrijgen, niet in de Waterman in Antwerpen, niet in de Fnac in Brussel, niet in De Standaard in Hasselt. Tenminste, toch niet in april 2009.

BRUSSELMANS VERSUS VITALSKI


Vandaag verdient de lezer een nog meer persoonlijke inkijk op letterkundig moddergooien, en plaats ik derhalve mijzelf, Vitalski het Slangenmens, uitvinder van de humor, tegenover Brusselmans Herman, Straaljager der Vlaamse literatuur.


Op 18 mei 1922 kwamen James Joyce en Marcel Proust naast elkaar te zitten op de achterbank van een luxueuze taxi in het hartje van Parijs. “De hele dag lang heb ik zo’n erge koppijn... En mijn ogen, die doen aldoor zo’n pijn,” aldus kreunde James Joyce meteen. “O mijn maag,” zei Proust daarop. “Ik heb zo’n pijn aan mijn maag altijd...” Ogenblikkelijk hierna namen beide flapdrollen weer afscheid van elkaar.
    De manier waarop auteurs elkaar niet kunnen verdragen, is boeiender dan de manier waarop zij elkaar met siroop overgieten. Gedenken we bijvoorbeeld ook nog de zopas uitgegeven briefwisseling tussen Hermans en Reve: het obstinaat, zegge maar op het militante af zo erg ontwijkende van de eerste, versus het buitensporig geduldige zich opdringen van de tweede. Het enige dat Hermans op de duur nog noteert, in de marge van de briefomslagen van Reve:“Niet meer op antwoorden!!”
    Vorige maand spreidde ik hier een succesvol essay ten berde betreffende het gekrakeel tussen de dichter Paul Snoek en zijn onwillige kapelmeester Hugo Claus. Vandaag verdient de lezer een nog meer persoonlijke inkijk op letterkundig moddergooien, en plaats ik derhalve mijzelf, Vitalski het Slangenmens, uitvinder van de humor, tegenover Brusselmans Herman, Straaljager der Vlaamse literatuur. Met uiteraard mijzelf in de hoofdrol, - dit juist uit bescheidenheid, daar het zeker nog meer aanmatigend is, over een ander te schrijven dan over zichzelf.
    Als kind publiceerde ik af en toe (vijf keer per jaar, dus iedere twee maanden, behalve in de zomer) een zelfgetekend stripverhaaltje in de plaatselijke gazet van mijn betreurde Grootvader; deze publicaties in ‘Het Konijnenbergske’ niet meegerekend, deed de allereerste verschijning van mijn personage in de gedrukte pers van Vlaanderen zich pas voor in april ‘89, - opgetekend, volgens mijn staatssecretaris, door een journalist die ik nog altijd niet mag, geheten Danny Illegems (ik weet niet of de spelling juist is...) Het intussen gelukkig ter ziele gegane magazine Panorama tekende volgende uitspraak over mij op, uit de mond van Brusselmans:“Een arrogante etter, die met zijn Shelleyaanse nepkapsel vergeefs probeert indruk te maken.”
    Hoewel mijn naam noch familienaam erbij vermeld schenen, - ik was er toen ongeveer achttien, niemand kende mij vooralsnog, - toch nam ik aan dit gestrenge verdict uiteraard ten allerzeerste aanstoot. Een maand tevoren had ik met gemengde gevoelens Brusselmans’ semi-debuut ‘De Man Die Werk Vond’ gelezen. Meteen toen reeds dacht ik: zijn personage, die zekere ‘Louis Tinner’ over wie hij schrijft, is té duidelijk een afkooksel van Frits van Egters. En dat klopte ook, maar pas nu zou, met dat zekere inzicht, de kous Brusselmans voor mij af zijn, voor een ongerijmd lange tijd.
    Pas een flink decennium later kwam overigens het inzicht tot mij dat Brusselmans die allereerste keer eigenlijk volkomen gelijk had: ik wàs die avond effectief een blaaskaak. Hopend zo vlug mogelijk zélf een superster te worden, had ik de Kluizenaar van Gent voor relatief veel geld een optreden aangeboden, juist op het toppunt van zijn allergrootste doorbraak (in Vlaanderen wilde ‘doorbreken’ in die tijd zeggen: beschermd worden door televisiemaker Mark Uytterhoeven, - een soort Matthijs van Nieuwkerk, zij het katholieker...); dus ik programmeerde Brusselmans, doch niet zonder, heimelijk, mijzelf in zijn voorprogramma te plaatsen. Met een act die bovendien totaal belabberd was. Door een gebrek aan zelfvertrouwen was ik die avond onafgebroken aan het doen geweest alsof ik dronken was - een vriend van me had ik gevraagd, mij af en toe kraantjeswater te komen brengen in een fles whisky...
    In de stormachtige jaren die volgden, ben ik Brusselmans steevast tegen zijn schenen blijven trappen, bij iedere minste kans die zich voordeed. In De Morgen stelde journalist Bert Bultinck mij eens een keer de vraag:“Wat is er misgelopen tussen jullie beiden?” Waarop mijn toch schitterende repliek:“Ik begrijp het ook niet; ik heb hem laten weten, ertoe bereid te zijn hem desnoods onbetaald een paar schrijflessen te bezorgen. Wat kan ik nog meer doen voor hem?” Brusselmans citeerde deze repliek in het eveneens weer failliet gegane maandblad Deng:“Die Vitalski wil mij les geven – en hij bedoelt dat niet eens ironisch!” “Wat heeft hij tegen u?” “Ik weet het niet, hij zal wel jaloers zijn. Hij wordt overal uitgelachen.” Mijn enige overwinning op Brusselmans ooit: de grootmeester in ironie, hier toch niet bij machte mijn eigen ironie te onderkennen (‘ironisch’ nochtans betekenend:‘gemaskerd’, toch??), plus daarenboven zijn platitude om zich te beroepen op zijn succes, meer niet. Claus zei het op zijn sterfbed:“Gelauwerd worden, is onkies.”
    In het begin van het jaar tweeduizend scheen ik ook zelf wat rijker en beroemder; toen stak, hoe kan het ook anders, mijn ware natuur zijn hoorntjes op; altoos zwijgzaam en nederig ben ik wanneer daar de langdurige, magere koeien in de vitrine staan; van zodra ik echter een béétje macht krijg toebedeeld, word ik een superlul, het is niet anders. In een rijkelijk geïllustreerd interview van vijf pagina’s in Knack gaf ik Brusselmans een paar afgrijselijke knietrappen onder zijn gordel. “Wat heb je tegen hem,” vroeg Anna Luyten. “Ten eerste,” zo stelde ik, “Hij schrijft over vrouwen terwijl hij daar geen ervaring mee heeft. Toch zeker niet vergeleken bij mijzelf. En ten tweede: hij schrijft bijzonder slordig. En ten derde, wat ik hem écht kwalijk neem: Brusselmans heeft zich in de schijnwerpers gehesen door steevast alleen maar vijanden te kiezen die niet bij machte waren zich te verdedigen.”
    De rek was eruit. Stonden Brusselmans en ikzelf soms onverwacht tegenover elkaar, bijvoorbeeld in de ijzige wandelgangen van een of andere radiozender, of jaarlijks vlakbij zijn huis in de melancholische Brugstraat tijdens de Gentse Feesten, dan draaide Brusselmans, na eventjes fysiek te zijn opgeschrokken, resoluut zijn rug naar mij. Ontstellend: hoe kon iemand van zijn kaliber geschreven pers zo ernstig nemen? Op een marginale polemiek als de onze, kon een intelligente volwassene zijn reële handelen toch niet afstemmen?
    Ook nu begreep ik het antwoord op zoveel raadsels opnieuw vele jaren later pas; namelijk na ook zelf behoorlijk onophoudelijk, jaar in, jaar uit, in ongeveer alle media verrot te zijn getrapt, overigens veel erger nog dan Brusselmans, nu ik eraan denk. Maar ieder artiest draagt welgeteld één recensie op zak waarvan hij weet: dit is geen recensie meer, maar zuivere genocide.
Nog altijd halen de meeste Vlaamse schrijvers, gevraagd naar hun mening omtrent het oeuvre van Brusselmans, hun neus op. Welverstaan op een geroutineerde wijze, - wat er het enige wraakroepende van is. (Uiteraard is dit trouwens totaal niet waar, wat ik hier schrijf; – zoals de Amerikaanse criticus Justin Kaplan in zijn tijd wel eens opmerkte, eind negentiende eeuw:“Ook vandaag zullen er weer een paar duizend krantenartikels verschijnen rond het vraagstuk waarom Walt Whitman zo weinig aandacht krijgt.”) De literaire vriendschap tussen Brusselmans en Christophe Vekeman is wellicht alvast een zeer benijdenswaardige...
    Mijn eigenste spugen, blazen of trappen richting Brusselmans was toch altijd iets volledig anders dan het zo ongeïnspireerde, fletse misprijzen van mijn achterlijke collega’s, die zelf niks kunnen. Welgeteld twintig jaar lang heb ik het volgehouden om, zonder wat voor beschermheer ook, oppositie te voeren; onbezoldigd, maar juist wel met een verhevigd romantische, onverwijld naar vader-, neen grote broedermoord neigende bezetenheid, waarbij die bleekscheten van mijn generatie, kinderen als Dimitri Verhulst, nog eens extra verbleken...
    Mijn eerste knieval voor het Spook Van Toetegaai deed ik pas een anderhalve maand terug in het magazine Revolver. Daar gaf ik, in een interview met Harold Polis, met stalen zenuwen toe, op Brusselmans min of meer jaloers te zijn. En daarstraks, zondag 10 november 2008, op de zogezegde ‘Boekenbeurs’, daar zag ik mij, oprecht licht beneveld inmiddels, naar hem, het Brusselfort, toe stappen, met zijn verzamelde werk in mijn twee handen (althans zijn eerste zeven romans). “Zoudt gij deze voor mij willen signeren?” We rilden beiden, ik was zeker niet de enige... Zijn vrouw, die me voorheen, begrijpelijk genoeg, mijn ogen zou hebben uitgekrabd, vroeg me prompt of ik niks wilde drinken. “Ik... Ik ga dit hier eerst even herlezen...” Zo erg was ik de kluts kwijt, dat ik vergat langs de kassa te lopen. Toch werd ik door niemand tegengehouden.
Als iemand van jullie Herman Brusselmans ergens mocht tegenkomen, druk hem dan namens het Slangenmens op het hart dat hij niet zo bescheiden mag zijn om in televisieprogramma’s uit te leggen waarom het misschien énigszins normaal zou zijn dat hij, als enige Vlaamse schrijver die wérkelijk wordt gelezen, ook in Nederland, toch nog nooit een prijs heeft gewonnen. Stel je voor dat Nederland ons daar opeens in voor zou zijn, - een prijs in Amsterdam voor Brusselmans,- wat dan met ons??

VAN BASTELAERE VERSUS COOREVITS


Interessante letterkundige vijanden; na Snoek versus Claus en Vitalski versus Brusselmans, is nu de beurt gekomen aan Dirk van Bastelaere versus literair programmator Luc Coorevits.


Wie in 1984 naar aanleiding van zijn obsessief naar Ian Curtis wenkende poëziedebuut “Vijf Jaar” in de auteur Dirk van Bastelaere zuiver een kwetsbaar gevoelslyricus meende te begroeten, die een carrière zou aanvatten waar Jotie T’ Hooft zou zijn gesneuveld, las ondermeer het getormenteerde gedicht “Cortes” te weinig als een programma:“Rolde hij zich zelf/In woorden op/Als oorlog//Oorlog/Oorlog/Oorlog.” Behalve een minutieus dichter betoonde van Bastelaere zich de voorbije twintig jaar tevens een nietsontziend polemicus, zuiver qua onverzettelijkheid vergelijkbaar met een goeie Brouwers, zij het onderling voorts juist erg verschillend.
    Wanneer Brouwers ten aanval trekt, schijnt die met veel plezier bezig een hoogst persoonlijke vete te beslechten, terzijde Reves credo huldigend:“De ander moet wel als eerste zijn begonnen.” Bovendien worden Brouwers’ polemieken uit een kleurrijke, plastische, om niet te zeggen gezellige woordenschat opgetrokken – sportief taalvaardig martelen, kortom. Een goed voorbeeld: Brouwers’ maar liefst 120 pagina’s tellende, obsessieve maar zeer eloquente uitval naar zijn ex-uitgever Dietz (in Brouwers’ “Feuilletons”, herfstnummer 1996.) De taal van van Bastelaere daarentegen is uitdrukkelijk klinisch en intellectualistisch, op het monomane af. Waar Brouwers zijn vijanden passioneel aan het grillen gaat, stuurt van Bastelaere hen eerder gebaarloos een gaskamer in.
    Bovendien kaderen van Bastelaeres veroordelingen steevast binnen een grotere strategie. Net zomin als Brouwers deinst hij ervoor terug om hier en daar ook persoonlijk, kort op de bal, onder de gordel te mikken, al bevecht van Bastelaere geen mensen, maar feitelijk iets groters, namelijk het mechanisme van de canonisering (wat wil zeggen: de sociaal antropologische mechanismen volgens dewelke de ene auteur gevierd wordt en de andere verguisd), met literatuur als een Utopia waar deze banale mechanismen niet zouden mogen gelden, - een kerk in oorlogstijd.
    Een schoolvoorbeeld is in deze van Bastelaeres moordpoging op de Vlaamse dichter Herman Leenders, na te lezen in eerstgenoemde zijn essaybundel getiteld “Wwwhhooosshhh” uit 2001. Van Bastelaere kan er geen genoeg van krijgen om Leenders’ zijns inziens bucolische kitschpoëzie op alle fronten met de grond gelijk te walsen. Onwillekeurig doet deze bijna koddige afkeer jegens zo’n argeloos auteur denken aan die beroemde, disproportioneel uitgebreide passage uit de “Italiaanse Reis” van Goethe, waar deze edelman met veel afschuw de SiciliaanseVilla Palagonia beschrijft. De talloze, uit tufsteen opgetrokken beeldhouwwerken van dikke dwergen en ezels met paddenkoppen in en rondom dit absurde monument nabij Palermo, oogden volgens Goethe zo uitermate wanstaltig en vooral dwaas, dat hij er ronduit furieus om werd. Maar daardoor juist geraakte hij er, in zijn shocktoestand, onmogelijk over uitgeschreven -gefascineerd door zijn eigen walging.
    Grappig is bijvoorbeeld van Bastelaeres ongenoegen, tussen al het andere door, omtrent één bepaalde beeldspraak van Leenders:“als van wind in een lege fles”; - een frase die van Bastelaere uit weerzin maar liefst twéé keer citeert, kort na elkaar. En terecht: de wat van Bastelaere noemt “Bokrijk-achtige” taal van Leenders contrasteert zeer lekker met het steriele van zijn eigen proza, zodat hij er zelf extra reliëf aan ontleent.
    Toch haast van Bastelaere zich om te benadrukken dat hij het niet zozeer gemunt heeft op Leenders zelf, maar wel op de gerenommeerde literaire critici Hugo Brems en Herman de Coninck, die eruit bestaan om zo één gedicht van die Leenders op te nemen in een bloemlezing met als titel “De honderd beste gedichten van deze eeuw”. Des te omvangrijker het bewijsmateriaal waarmee van Bastelaere ons toont waarom de poëzie van Leenders nergens naar lijkt, des te genadelozer krijgen vooral deze heren critici ervan langs – als de ondeugdelijke executeurs van canonisering.
    Doordat we in Vlaanderen met zo weinigen zijn, is het hier wellicht nog moeilijker dan in Nederland om polemiek te voeren zonder in je eigen vlees te snijden. Uit afkeer jegens het “Top Tien”-gehalte van het letterkundige bedrijf, opteert van Bastelaere met plezier voor een marginale positie, welke hij zich wel voorneemt ten uiterste te zullen benutten. Vooral in nog een ander essay voegt van Bastelaere de daad bij het woord, door ons onverschrokken deelgenoot te maken van een nogal venijnig stukje communicatie tussen hem en Vlaanderens belangrijkste literaire organisator, Luc Coorevits van Behoud de Begeerte. Voor Hollanders: Coorevitz is een beetje de Vlaamse tegenhanger van Louis Behre; zoals diens Crossing Borderfestival qua prestige vergelijkbaar is met, bij ons, Saint-Amour... In 1990, toen van Bastelaere door Coorevits voor dit festival geprogrammeerd werd, uitte de schrijver desondanks, in een Leuvens studentenblad, kritiek op het circusachtige van dit evenement (circusachtig zijnde het tegengestelde van waarachtig literair.) In zijn hier genoemde essaybundel laat van Bastelaere ons weten dat Coorevits als volgt zou hebben gereageerd:“Awel, van Bastelaere, het lijkt alsof gij zit te kakken in het bord waaruit gij eet.”
    Wat moeten lezers hiermee? Met zo’n hen ongevraagd opgedist stukje privé-leven? Als van Bastelaere ostentatief een brug opblaast, geldt dat niet automatisch als een bewijs voor zijn integriteit. En het klopt wel, vind ik persoonlijk, dat het vorig jaar niet van een overdreven zin voor avontuur getuigde om uitgerekend dé nummer één-hit van dat ogenblik, Dimitri Verhulst, te programmeren. Zoals het ook, wezenlijk, slaapverwekkend is om de al te salonvaardige Ramsey Nasr met de non-stop gelauwerde Mauro Pawlowski samen te zetten. Anderzijds: op welke andere manier krijg je een schouwburg vol? En daarenboven: Coorevits breekt ook lansen voor nieuwkomers, zoals nu weer bijvoorbeeld de dichter Stijn Vranken (laat het zijn als zo’n Vranken zich bezondigt aan wat van Bastelaere wellicht zou noemen een te grote citeerbaarheid.
    Het waren hagiografieën die in de Vlaamse pers verschenen naar aanleiding van het vijfentwintigjarige bestaan van Behoud de Begeerte. In De Morgen scheen het zelfs te moeten worden geprezen dat Coorevits zijn auteurs van privé-chauffeurs voorziet (what the fuck...); maar die euvels gaan nergens over, bij Coorevits’ effectief doortastende smaak voor regie. Zonder ironie: hij is de Wagner van de literaire belichting. Op een editie van het perfectionistische festival Koningsblauw, een jaar of drie terug, wist de toch weinig circusachtige Leonard Nolens mij tot huiveringen te roeren, mede dankzij Coorevits’ kader.
    Desondanks: het Vlaamse schrijverswereldje verstikt onder de diplomatie. Daarom blijf ik voor de heroïsch consistente Dirk van Bastelaere applaudisseren, net zolang tot Luc Coorevits op een dag de geniale sportiviteit zou opbrengen om, na al die jaren, van Bastelaere toch nog eens opnieuw te programmeren. Of de ene de andere nu een klootzak vindt of niet. Tenslotte noemt criticus Karl Van den Broeck, toch niet de eerste de beste, van Bastelaeres lange gedicht “Pornschlegel” alleen al onze eigenste “Waste land”.

Berckmans, Demeester, Vanhole


Ziehier met spijt drie nobel gestorven Vlaamse auteurs...


Het jaar 2008 was zeker het jaar van de stervende Vlaamse schrijvers. Op de milde zondagmiddag van de derde februari herdachten we, om te beginnen, in de kleine theaterzaal van de Antwerpse Stadsbibliotheek op het Sint-Jansplein, de vijftiende overlijdensverjaardag van Rita Demeester. Demeester haar carrière als kortverhalenmaakster was van korte duur, van haar drieënveertigste tot, vier jaar later, haar onverwachte dood door ziekte in 1993. Desondanks wist deze perfectionistische, karige, net als haar tijdgenoot Hemmerechts door Raymond Carver geïnspireerde prozaschrijfster, als een der weinigen van onze bodem, en bij haar leven nog, erkenning te oogsten in Nederland, waar zij, voor haar debuutbundel, de Rabobank Lenteprijs Voor Literatuur won. Ten gevolge daarvan tekende zij tevens voor het universeel verspreide Boekenweekgeschenk, in 1988, en wel met een van haar belangrijkste, meest programmatische verhalen, getiteld “Een Krappe Herinnering”.
    Die herdenking was een adembenemend evenement. Kristien Hemmerechts zelf, maar ook dier collega-schrijfster en generatiegenoot Brigitte Raskin haalden innemende herinneringen aan haar op en lazen gedreven voor uit haar werk. Zo ook Johan Vandenbroucke, redacteur bij De Brakke Hond, en Didi de Paris, beheerder van ’s lands meest literaire website Cocagne. Hoe komt het dan toch eigenlijk, zo vroeg iedereen zich af, dat Demeester op het ogenblik niet een eens béétje bekendheid geniet? De kwantitatieve schaarste van haar verzamelde werk kan geen argument zijn; gedenk het bondige nalatenschap van een Elsschot, een Nescio of een Arends, die juist daarom alsmaar geherwaardeerd worden. Misschien heeft ze gewoon pech met haar uitgevers. Van Halewyck, die haar ontdekte, zag haar destijds naar Manteau verdwijnen, en bij Manteau zijn er inmiddels teveel stoelendansen geweest. In ieder geval, zowel Van Halewyck als Manteau lieten op haar herdenking verstek gaan, al waren ze uitgenodigd. De bibliotheek van Leuven beloofde een vervolg op deze herdenking, maar tot dusver is daar niets van in huis gekomen.
    Ook de aimabele, voor mensenrechten geëngageerde reisverhalenauteur Kamiel Vanhole zou die middag een tekst over Rita Demeester zijn komen voorlezen. Pas op de valreep liet hij verstek gaan: hij kon ineens niet meer overeind, door dezelfde acute aandoening als die waaraan Rita ten prooi viel. Op 12 juni 2008 nam hij afscheid van ons. Zijn rituele begrafenis vond plaats in het Stuc in Leuven, waar toen ondermeer zijn vriend Josse De Pauw aangrijpend voorlas uit een van Vanholes weinige gedichten. Zoals een Dochter van Rita Demeester het nadien stelde, aan de koffietafel: helemaal voorbij zijn nu, aldus, en voorgoed, die oneindige maandagmiddagen, tijdens dewelke Kamiel zich op bezoek wist bij Rita, om als zodanig tezamen een stuk weg te kwebbelen, links progressief, doodernstig literair, drank, een salonkamer vol sigarettensmoor waar het zonnelicht moeizaam door priemde.
Twee maanden tevoren, op 29 maart, waren geheel België, Nederland en Duitsland alreeds een laatste, ingetogen groet komen uitbesteden aan de verwoed blasfemische letterenkardinaal Hugo Claus. Zelf zat ik er op de achterste rij. Vlak voor me zag ik toevallig Dorian Van der Brempt zitten (de directeur van deze website, en zodus van deBuren zelf, - de organisatie hierachter...) Op de eerste rij zag je Jan Fabre onze cultuurminister Bert Anciaux begroeten. Ramsey Nasr zat er naast Harry Mulisch. De muziek die er speelde, zachtaardige jazz, werd uitgekozen door Claus zelf, - jammer genoeg geen live muziek, toch vreemd, gezien er in de Bourlaschouwburg uiteraard een goede vleugelpiano voor handen is.
    Meteen toen, in de maand juni van dit jaar, Kamiel Vanhole kwalijk stierf, kreeg ik telefoon van zijn verslagen vriend, de eerder vermelde Didi de Paris, - net als Kamiel en Rita te Kessel-Lo, bij Leuven, woonachtig (deze podiumdichter zou overigens geen volstrekt onbekende mogen zijn in Nederland: zijn ontdekker was immers de legendarische Jos Knipscheer – dezelfde die, rond diezelfde tijd, midden jaren tachtig, ook Brusselmans als allereerste lanceerde.) Didi vroeg mij om Jean-Marie Berckmans persoonlijk te gaan verwittigen omtrent het lot van hun gezamenlijke trawant Kamiel. Plichtsbewust zag ik mijzelf, die ijskoude lentedag, op mijn miezerige fiets springen, op weg naar Pafke, zoals Jean-Marie ook wel eens heette...
    Jean-Marie Berckmans, onze Belgische William Burroughs, had rond die tijd, kort voor zijn laatste zomer, een vreemde ervaring gehad: hij was tweemaal na elkaar uit een zeer ernstige coma herrezen. De eerste keer toen hij er uit kwam, had de ziekenhuisdokter hem gewaarschuwd:“Nog één sigaret, - en het is definitief gedaan met u.” Jean-Marie kwam thuis en stak een sigaret op. Hij geraakte opnieuw in coma, - en kwam er wéér uit; “Ik overleef alles,” zo gnuifde hij. Toen ik hem aantrof voor het nieuws rond Kamiel, zag hij er anders afschuwelijk uit, mager als een muzelman uit Dachau, onverstaanbaar ijlend. “Ik kom met vreselijk nieuws.” “Ik weet het,” zei hij. “Kamiel is dood, - ik hoorde het op de radio.”
“Deur dichtdoen!” riep hij nog.
    Zijn laatste twee maanden wist Jean-Marie Berckmans desondanks door te brengen als een volleerd flaneur. Hoe dat ineens weer kon, weet ik ook niet. Opeens droeg hij weer een vals gebit, zodat hij tenminste weer verstaanbaar was. Hij droeg een prachtig maatpak, - in zijn knoopsgat had hij zelfs een rozenbloem aangebracht... Hij regisseerde zijn laatste ontmoetingen. Op de laatste vooravond van de zomervakantie, zondag 31 augustus, een warme, melancholische dag, stopte hij ermee.
    Ik ging niet naar zijn begrafenis. Zelf had hij de crematie van zijn eigen Vader omschreven als “de opstook van het Videozwijn,” - vandaar. Wel nam ik de moeite om naar het Antwerps Stadhuis te bellen, om daar te vragen of Pafke op het Schoonselhof zou kunnen worden begraven op het Ereperk, naast Gust Gils en Alice Nahon. “Geen zorg,” zo kreeg ik als antwoord. “Zijn uitgever is daar al mee bezig.”
    Ik fronste mijn wenkbrauwen, - - - - zijn uitgever?? Jean-Marie werd, in den beginne, ontdekt door de enigmatische uitgever Soethoudt – wat echter deed denken aan de Vikingen toen die, eerder dan wij, ook al eens in Amerika kwamen. Pas vijftien jaar later begon Jean-Marie opnieuw te schrijven, en toen hij, in het vroege midden van de jaren negentig, het hoogtepunt van zijn relatieve roem meemaakte, werd hij vertegenwoordigd door de Nederlander Vic van de Reijt, van uitgeverij Nijgh & van Ditmar. Kees van Kooten brak toen meerdere lansen voor Jean-Marie. Tom Lanoye verkondigde rond diezelfde tijd:“Ik begrijp niet waarom niet iedereen alle boeken van Jean-Marie Berckmans in zijn kast heeft staan.” Desondanks: de begrafenis van Berckmans was een armenbegrafenis, – en bovendien stierf Jean-Marie uitgeverloos ook.
    Zijn laatste boek, tevens zijn allerbeste, “Suikerheuvel”, verscheen onder de auspiciën van Harold Polis van Manteau; Harold had hem echter net op tijd weer laten vallen. Hij was niet eens meer aanwezig op de persvoorstelling van dit eigenste “Suikerheuvel” - als we Jean-Marie mochten geloven, had Harold hem als excuus opgegeven, “geen babysit te hebben kunnen vinden.” Zijn nieuwe uitgever zou Rudy Vanschoonbeeck zijn geworden, met zijn splinternieuwe uitgeverij Vrijdag, maar Rudy had dan weer net iets te lang getreuzeld, - hij stond wel, letterlijk, met een contract in zijn handen voor Jean-Marie zijn deur in de lange Batterijstraat, diezelfde, morbide, allerlaatste zondagmiddag – in alle overlijdensberichten gold Rudy derhalve als dé uitgever van Jean-Marie – Harold Polis vrat inmiddels, naar ik vernam, zijn hart uit... Door het noodlot was Harold zelf, nog altijd op die verdomde zelfde zondagavond, druk doende het nieuwe boek van Dirk Draulans aan de pers te presenteren – mijns inziens toevallig dé meest achterlijke auteur van ons zuidelijke Koninkrijk.
    De enige rechtmatige erfgenaam van Jean-Marie Berckmans is de televisiemaker Dimitri van Zeebroeck. Dimitri was Berckmans al weken, maanden, jaren lang op de voet aan het volgen, dag in, dag uit – zogezegd voor een portret in zijn serie voor Canvas, “Weerwolven”; in waarheid, vond ik altijd al, deed hij denken aan Kapitein Ahab, obsessief op jacht naar die geheimzinnige Moby Dick. Jean-Marie viel niet meer te filmen – maar Dimitri kon er niet mee ophouden. – Uiteindelijk was hij het dan ook, wie anders, die zijn vriend, toch onvermoed, levenloos aantrof in zijn driezit. Als op een dienblad, de ongezeglijke praline. De schok ten spijt...

RHIJNVIS FEITH

 DE THEODICEE VAN RHIJNVIS FEITH

Wat deed Lord Byron precies in Lochristi? Wie was rond diezelfde eeuwwende in Nederland Kaat Mossel en waarom werd zij in de gevangenis gegooid? Misschien verander ik morgen weer van gedachten maar zoals ik het vandaag zie, zullen deze columns nieuw licht werpen op vergeten historische romantiek in de Lage Landen, welteverstaan als tegenmaatregel tegen het huidige dogma van snelheid en nieuwerwetsheid.



Om hier zodoende te beginnen met een moeilijk te doorgronden, schrijvend tijdgenoot van Willem Bilderdijk: de wezenlijk ongenietbare Rhijnvis Feith, belastinginner van beroep, - en het probleem rond zijn perceptie vandaag de dag… 
    Een jaar of twee of drie geleden mocht ik steracteur Jan Decleir eens interviewen, die toen juist een cd had ingesproken met gedichten van Herman Gorter (1864-1927). “Hoe kan u uit zo’n antiekwinkel nog voordragen met een oprecht inlevingsvermogen?” Zo wilde ik boudweg weten, - waarop de man, die ooit wel eens weigerde om mee te spelen in een James Bondfilm, voorzichtig fluisterde:“Tja, - je moet het natuurlijk een beetje uitlachen allemaal, anders is er geen beginnen aan.”
    Gorter zelf, maar ook zijn tijdgenoten, de Tachtigers in het algemeen, zijn op het ogenblik een beetje vervelend. Hun enige nog steeds springlevende kompaan is eigenlijk Willem Witsen, geen auteur maar een uniek fotograaf. Hij was het die het bezoek vereeuwigde van de oud geworden, nog altijd pijprokende, in kasjmier peignoir gestoken Paul Verlaine aan het huis van de zeer opgewonden Willem Kloos. Adembenemend mooie, in sepia doordrenkte gedenktekens van een unieke generatie...
    Wat moeten we dan echter wel beginnen met de veel meer obscure, overigens net zoals, veel later, Herman Brood, in Zwolle geboren en getogen Rhijnvis Feith (1753-1824), een tachtiger van de eeuw daar nog eens voor? Over zijn minst onbekende dichtwerk, geheten ‘Julia’ (door freaks en maniakken meestal ‘de Julia’ genoemd) schreef de literatuurwetenschapper Gobbers:“De in zijn tijd succesrijke roman ‘Julia’, het onwezenlijke verhaal (in brieven) van een gedwarsboomde en onmogelijke liefde, is in zijn naïeve opgeschroefdheid en artistieke onhandigheid hoogstens nog een curiosum te noemen.”
    Dat de wat overdreven sentimentele Feith ons nu wel eens zou kunnen doen giechelen, is geen wonder. In de opdracht die ‘de Julia’ reeds bij zijn eerste druk vergezelt, schrijft Feith zelf reeds in vrees:“Men zal lagchen, en het zal met mij gedaan zijn.” Dat zelfs een techneut als Gobbers dit unieke prozawerkje echter afdoet als “hoogstens een curiosum”, is desondanks een jammerlijk mankement. Het etiket ‘curiosum’ doet in literatuurgeschiedenis wat de aanduiding ‘idioom’ veroorzaakt in linguïstiek: het legt een analytische benadering bij voorbaat lam.
    Feith wordt vaak in één asem genoemd met de monumentale, stormachtige Bilderdijk, waarbij de eerste dan per definitie vrede moet nemen met de rol van wat saaie, haast kwezelachtige voetnoot bij de tweede. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw studeerden beiden rechten in Leiden, maar Feith ging meteen na zijn erg vlug afgewerkte studie weer naar zijn geërfde landgoed in Zwolle terug, als belastingontvanger en vervolgens als rentenier. Bilderdijk daarentegen, door zichzelf ‘de Graaf Van Teisterbant’ genoemd, zag zijn woning op een ogenblik letterlijk ontploffen. Hij werd verbannen, begroef bijna al zijn kinderen maar bleef een rokkenjager en experimenteerde met opium. Daarom alleen al is hij vandaag, anders dan destijds, veel meer beroemd en geliefd.
    Feith was verre van die wereldvreemde zemelaar voor wie hij nu versleten wordt. Oorspronkelijk was hij een actief geëngageerd patriot. Hij werd spontaan tot burgemeester van Zwolle uitverkoren, zij het om een paar maanden daarna weer voorgoed te worden afgezet door binnenvallende Pruisen. Feith ijverde tegen belastingmisbruiken en niet-hygiënische gewoonten, zoals begrafenissen in een kerk, en hoewel hij op het eind van zijn leven enigszins verbitterd was geraakt, dan nog hebben zijn geschriften tot aan hun laatste snik een maatschappelijk nuttige bedoeling. Zelfs het lange, morbide, zegge maar ronduit necrofiele leergedicht annex verholen theodicee “Het graf” is wezenlijk een zoektocht naar een betere, actuele tezamenleving. Lees het er maar eens op na, na een goeie joint...
    En is Feith nu werkelijk minder leesbaar dan zijn vrienden? Feiths gebruik van interpunctie lijkt ronduit krankzinnig; sommige passages in ‘de Julia’ beginnen met drie volle regels lang alleen maar gedachtestreepjes, zuiver om de twijfel van de auteur tot uitdrukking te brengen. In zijn tijd gaven die streepjes echter blijk van kosmopolitisme, ze waren een hip, uit Frankrijk overgewaaid sentimenteel procédé. Typografisch is ‘de Julia’, kortom, eigentijdser dan, een halve eeuw later, de Max Havelaar, waar zelfs, behalve net zoveel streepjes, zelfs de y-vorm nog in zwang; anders in een tyd, toen die y-vorm allang voorby was.
    ‘De Julia’ is in waarheid de eerste Nederlandstalige roman ooit. Geconcipieerd op een ogenblik toen de roman nog als een volstrekt inferieur genre gold. Ook naar Europese normen is ‘de Julia’ van immense betekenis. Feith was er de enige Nederlandse literator mee die toen werd vertaald naar het Frans, het Engels, zelfs het Russisch.
    Het verhaal van ‘de Julia’ is dan ook adembenemend. Ergens in een bos, - in welk bos juist?-, ligt een man te huilen van eenzaamheid. Opeens verschijnt er hem een beeldschone maagd, die tezamen met hem voort weent, “met stille tranen als de morgendauw van een pas ontloken roos.” De twee willen met elkander huwen, maar mogen niet van haar Vader (waarom niet?) Deugzaam als ze zijn, leggen zij zich hierbij neer (iets wat de personages van Rousseau zich nooit zouden kunnen indenken!) Dan opnieuw zonder enige aanleiding verleent haar Pa de twee geliefden plotseling wél zijn goedkeuring - helaas, wanneer de jongeman daarom weer aankomt in de stad waar Julia woont, ontmoet hij op weg naar huis een lijkstoet: zijn zopas gestorven geliefde (hoe komt het dat zij is gestorven??) wordt naar haar graf gedragen. Haar minnaar stort zich op zijn knieën maar ergens is hij ook wel blij: hij zal zij Julia terugzien in het Hiernamaals, en net zolang kan hij zich hier op aarde oefenen in bovenzinnelijke deugdzaamheid.
    De bijna psychotische wazigheid van deze onwaarschijnlijke, onpsychologische, nergens temporeel of geografisch gedefinieerde, doch welbepaald tragische liefdesgeschiedenis was reeds in zijn tijd een avant-gardistisch ding. Andere briefromanauteurs van toen, Rousseau, Richardson, Goethe ten tijde van de Werther, deden juist hun uiterste best om hun relaas zo realistisch mogelijk aan ons op te dienen, als een semi-waargebeurde, schriftelijke documentaire. De onaanraakbaarheid van Feiths maanovergoten, van spleen avant-la-lettre verscheurde universum is van zijn schepper geen onhandigheid, maar juist een trefzekere, welbewuste, hoogst originele keuze geweest, dat kan gewoonweg niet anders. Vandaar dat wij, kinderen van de moordenaars van het naturalisme, ongeveer verplicht zijn de schizofeeen monolithische rêverieën van Feith in ere te herstellen.
    Onwillekeurig moet ik terugdenken aan de meest dolkomische sketch van Jiskefet ooit, die gaat over een humorist die vandaag de dag op tournee is met een voorstelling, exclusief opgetrokken uit grappen over Oldenbarnevelt (1547-1619.) Op de vraag waarom die grappen vandaag zo goed scoren:“Wat wil je? Het is niet alleen wij die lachen met het V.O.C., het is ook het V.O.C. dat lacht met ons. Dat werkt in twee richtingen.” Noem Rhijnvis Feith geen curiosum als je zelf geen curiosum willen worden genoemd door Rhijnvis Feith.