SNOEK VERSUS CLAUS

Opmerkelijk genoeg doen er zich zelfs in de literatuurgeschiedenis oprechte, wederzijds inspirerende vriendschappen voor, zoals daar zijn die van Max Brod en Franz Kafka, Madame de Staël en Benjamin Constant. Nog meer productief lijken mij in de geschiedenis echter de verbeten rivaliteiten, dus misschien heb ik er overmorgen alweer een ander idee over, maar zoals het mij vandaag voorkomt, zal deze columnreeks van hier af aan telkens een ander literair stel ruziemakers uit het verleden belichten. In het bijzonder als protest tegen de huidige overwaardering van verdraagzaamheid.

 

Om zodoende te beginnen met de getormenteerde, Waaslandse dichter Paul Snoek, en hoe dit enfant terrible zich ertoe genoodzaakt zag om, in zijn eentje, dapper maar vergeefs oppositie te voeren tegen de richter van zijn tijd en ver daarbuiten, Hugo Claus. Het ding zou een boeiende, dieper gaande studie verdienen - moge dit hier alvast een mogelijke aanzet uit de losse pols betekenen...

    Er was een tijd toen Hugo Claus vooral als een zogenaamde “Vijftiger” werd aangeduid, eerder dan als een plausibel Nobelprijswinnaar. Eind jaren zeventig geeft de wat jongere Paul Snoek in een literair tijdschrift dan ook een woedend, zij het pietluttig interview weg, hetwelk op het ogenblik, achteromziend, een beetje ridicuul overkomt zelfs: hij jeremieert erover voort, als op een stokpaardje, waarom hij zelfs met de beste wil niet eveneens tot deze Vijftigers mag worden gerekend, maar wel, alleen maar, tot de zogenaamde “Vijfenvijftigers”, een effectief onnozel onderscheid, - uitgevonden, meent Snoek, door Jan Walravens, speciaal om hem en Gust Gils uit de boot te houden.

    Vandaag kijken we dagelijks naar “Phara” en/of “De Wereld Draait Door”, maar destijds, in de tijd toen zelfs de tamme bosdieren nog konden spreken en zelfs glimlachen, toen waren literaire magazines natuurlijk hét CNN van West-Europa. En Claus en Louis-Paul Boon, en Jan Walravens, die vormden de drieschaar om over het fonds van “Tijd en Mens” te beschikken, welk kleinood liep van 1950 tot 1954 (dit volgende hier eventjes voor Hollanders: onze allereigenste Vlaamse Eerste Minister, Kris Peeters, dacht onlangs, abusievelijk, dat Louis-Paul Boon feitelijk Karel-Paul Boon zou hebben geheten; vandaar hier op het moment al deze velerlei historische details, - voor het onderricht...) Snoeks allereerste, trouwens niet écht onaangenaam leesbare gedichtenbundel “Archipel” werd opgesteld in 1953; er zou dus gemakkelijk iets van kunnen zijn opgenomen geweest in Tijd en Mens. Maar dat is nooit gebeurd. Snoek overnieuw:“Ze hebben de jongeren gewoon niet aanvaard. Ja, één wel: een schrijvertje dat toevallig wat gedichten geschreven had die epigonisme waren van Claus.”

    Grofweg kunnen we stellen dat het onderscheid tussen Claus en Snoek correspondeert met de verschillen tussen respectievelijk “Tijd en Mens”, 1950, en “Gard Civik”, 1955. Toch was er ook een verbondenheid tussen de twee, ondermeer daar Claus en Snoek iets daarop, tezamen met Teirlinck en Boon, in één rijtje kwamen te staan als de onderling op dat ogenblik ongeveer evenveel respectafdwingende redactieleden van “Nieuw Vlaams Tijdschrift”. Vandaag is dit onbegrijpelijk; in de jaren zeventig schreef Jacques Kruithof toen over Snoek:“Een dichter die in de literatuurgeschiedenis vermoedelijk dadelijk achter Hugo Claus zal finishen.” Ja, als Snoek wat meer diplomaat zou zijn geweest, en nog ietsje meer virtuoos. En vooral als hij iétsje minder een snelheidsmaniak zou zijn geweest (overnieuw ter zij-informatie voor Hollanders: zuiver wat zijn verkeersbiografie betreft, was Paul Snoek een wegberijder voor Jörg Heider...)

    Ook minder gespecialiseerde pers benadrukt graag, voorspelbaar ook, de verregaande rivaliteit tussen Snoek en Claus. Bij het veel beter geregisseerde overlijden van de tweede schreef Het Nieuwsblad in zijn zevende alinea: “Ook het vrijzinnige deel van literair Vlaanderen kon niet altijd evengoed met Claus overweg. Dat had ook louter te maken met kinnesinne; hij slaagde waar anderen mislukten. Dat was bijvoorbeeld ook het geval met de dichter Paul Snoek, die Claus hevig bewonderde, hem zelfs imiteerde, maar het niet kon verkroppen dat hij hem nooit kon evenaren.”

    Snoek als rivaliserende voetnoot in de Clausgeschiedenis, zij het iets minder wrang dan de ronduit naijverige Ruyslincks en lampo’s, zo stelt dat artikel nog meer...

    Als houvast voor ons donkerbruine vermoeden dat Heer Everzwijn, Hugo Claus, onder zijn harige pelsmantel toch onmogelijk één en al, integraal van alfa tot omega een scepticus kan zijn geweest, doch voor een kléin beetje ook een gevoelig vriend was voor sommigen, verwees Piet Piryns zopas, in een televisiegesprek, naar het aangrijpende gedicht dat Claus schreef bij het overlijden van de dichter Hughes Pernath. Ook Paul Snoek (daar heb je hem meteen weer...) was erg nauw bevriend met Pernath, zelfs waren ze co-auteurs, namelijk voor het beroemde geschrift “Soldatenbrieven” uit 1961. Een nadere studie van de stekelachtige driehoeksverhouding Snoek, Pernath en Claus zou geheid een broeierig tijdsdocument opleveren, alleszins boeiender dan het uitgemolken trio Claus, Nooteboom en Mulish op (och arme) Ibiza. Waren Snoek en Claus op de begrafenis van Pernath? Hoe ver of hoe dicht stonden ze toen dan bij elkaar? Ik hoop oprecht een antwoord te kunnen krijgen van iemand die deze dingetjes hier leest...

    Het tofste boek dat er over Snoek verscheen, is ongetwijfeld Herwig Leus’ biografie, die exhaustief bestaat uit een opeenvolging van interviews, waarvan de thema’s en onderwerpen secuur chronologisch geordend:“Ik ben steeds op Doorreis”. In deze publicatie spreekt een vriendin van Snoek, Martine Laroye:“Toen de bundel verscheen, zei hij me: Martine, je weet niet met wat voor iemand je getrouwd bent. Ik ben de grootste dichter van Vlaanderen, van Nederland, van heel Europa. Ik ben beter dan Hugo Claus.” (Let dus inderdaad vooral op die ferme opeenvolging van gradaties: Vlaanderen; Nederland; Europa; Hugo Claus.) En nog:“Hij vond zichzelf een groter dichter dan Claus. Hij zei dat Hugo jaloers op hem was omdat hij de Staatsprijs voor Poëzie eerder had gekregen dan Hugo.”

    Ook in dat boek is er een adembenemend interessante brief van Claus aan Snoek opgenomen; in die brief schijnt Claus non-stop te trachten te slalommen tussen eerbied en misprijzen jegens Edmond Schittekat, zoals Snoek in het echt heette. Met de wijsheid van onze terugblik kunnen we misschien stellen dat Claus zich hier reeds moreel prepareerde op zijn definitieve breuk met hem. Hij schrijft:“Ik heb inderdaad iets tegen je. (Maar dat heb ik bijna tegen iedereen.) Ik heb iets tegen je, in zoverre je de mentaliteit van de streber en de student in je verenigt. Voor de rest vind ik je een aardige jongen.” (Volstrekt maar dan ook volstrekt terzijde: op het einde van deze brief, formuleert Hugo Claus dit volgende, boude P.S.:“Elsschot is geen groot schrijver.”)

    Op een ogenblik is Claus tenslotte zondermeer waarachtig kwaad geworden op Snoek, en wel zo principieel, dat het dus nooit meer goed kwam. Waarover ging het? Waarover ging het concreet? Verschillende tijdgenoten zijn er getuigen van geweest, hoe de Heer Claus haastig een zijstraatje insloeg zodra hij Snoek aan de overkant zag. Alleen voor Snoek waren de gevolgen nefast. De vraag is: werd Snoek enigszins buitengesloten, doordat hij er té hard wilde bijhoren, - of wilde hij er té hard bijhoren, doordat hij enigszins buitengesloten werd?

    Het proza van Snoek is niet overdreven boeiend, zijn verhalen schijnen weinig noodzaak in zich te hebben en komen zelden spontaan over, maar vermoeien daarom. Zijn autobiografische roman “Een hondsdolle Tijd” niet meegerekend, - alleen reeds als tijdsdocument een heerlijk boekje, waarin Tone Brulé, Gust Gils en gelijkaardige langharigen, het euforisch-hysterische Antwerpengrad van hun generatie uitmaken (complementair te lezen met het geschrift “Captain Disaster” van Bart Plouvier, over Ferre Grignard, onze eigen Johnny Jordaan.) Daarenboven is van de gedichten van Snoek slechts een handjevol verzen effenaf subliem, - tenminste, aldus luidt nu toch tamelijk algemeen het verdikt. Maar dankzij die pakweg veertig aangrijpende gedichten, verdient Snoek zeer zeker ook postuum een medaille als eenzaam maar driest verzetsstrijder tegen de Paus. Moge de poëzie van Snoek op zijn minst weerklinken als het beminnelijke hameren op een kromme nagel in Claus zijn betreurde doodskist...

Geen opmerkingen:

Een reactie posten