VAN BASTELAERE VERSUS COOREVITS


Interessante letterkundige vijanden; na Snoek versus Claus en Vitalski versus Brusselmans, is nu de beurt gekomen aan Dirk van Bastelaere versus literair programmator Luc Coorevits.


Wie in 1984 naar aanleiding van zijn obsessief naar Ian Curtis wenkende poëziedebuut “Vijf Jaar” in de auteur Dirk van Bastelaere zuiver een kwetsbaar gevoelslyricus meende te begroeten, die een carrière zou aanvatten waar Jotie T’ Hooft zou zijn gesneuveld, las ondermeer het getormenteerde gedicht “Cortes” te weinig als een programma:“Rolde hij zich zelf/In woorden op/Als oorlog//Oorlog/Oorlog/Oorlog.” Behalve een minutieus dichter betoonde van Bastelaere zich de voorbije twintig jaar tevens een nietsontziend polemicus, zuiver qua onverzettelijkheid vergelijkbaar met een goeie Brouwers, zij het onderling voorts juist erg verschillend.
    Wanneer Brouwers ten aanval trekt, schijnt die met veel plezier bezig een hoogst persoonlijke vete te beslechten, terzijde Reves credo huldigend:“De ander moet wel als eerste zijn begonnen.” Bovendien worden Brouwers’ polemieken uit een kleurrijke, plastische, om niet te zeggen gezellige woordenschat opgetrokken – sportief taalvaardig martelen, kortom. Een goed voorbeeld: Brouwers’ maar liefst 120 pagina’s tellende, obsessieve maar zeer eloquente uitval naar zijn ex-uitgever Dietz (in Brouwers’ “Feuilletons”, herfstnummer 1996.) De taal van van Bastelaere daarentegen is uitdrukkelijk klinisch en intellectualistisch, op het monomane af. Waar Brouwers zijn vijanden passioneel aan het grillen gaat, stuurt van Bastelaere hen eerder gebaarloos een gaskamer in.
    Bovendien kaderen van Bastelaeres veroordelingen steevast binnen een grotere strategie. Net zomin als Brouwers deinst hij ervoor terug om hier en daar ook persoonlijk, kort op de bal, onder de gordel te mikken, al bevecht van Bastelaere geen mensen, maar feitelijk iets groters, namelijk het mechanisme van de canonisering (wat wil zeggen: de sociaal antropologische mechanismen volgens dewelke de ene auteur gevierd wordt en de andere verguisd), met literatuur als een Utopia waar deze banale mechanismen niet zouden mogen gelden, - een kerk in oorlogstijd.
    Een schoolvoorbeeld is in deze van Bastelaeres moordpoging op de Vlaamse dichter Herman Leenders, na te lezen in eerstgenoemde zijn essaybundel getiteld “Wwwhhooosshhh” uit 2001. Van Bastelaere kan er geen genoeg van krijgen om Leenders’ zijns inziens bucolische kitschpoëzie op alle fronten met de grond gelijk te walsen. Onwillekeurig doet deze bijna koddige afkeer jegens zo’n argeloos auteur denken aan die beroemde, disproportioneel uitgebreide passage uit de “Italiaanse Reis” van Goethe, waar deze edelman met veel afschuw de SiciliaanseVilla Palagonia beschrijft. De talloze, uit tufsteen opgetrokken beeldhouwwerken van dikke dwergen en ezels met paddenkoppen in en rondom dit absurde monument nabij Palermo, oogden volgens Goethe zo uitermate wanstaltig en vooral dwaas, dat hij er ronduit furieus om werd. Maar daardoor juist geraakte hij er, in zijn shocktoestand, onmogelijk over uitgeschreven -gefascineerd door zijn eigen walging.
    Grappig is bijvoorbeeld van Bastelaeres ongenoegen, tussen al het andere door, omtrent één bepaalde beeldspraak van Leenders:“als van wind in een lege fles”; - een frase die van Bastelaere uit weerzin maar liefst twéé keer citeert, kort na elkaar. En terecht: de wat van Bastelaere noemt “Bokrijk-achtige” taal van Leenders contrasteert zeer lekker met het steriele van zijn eigen proza, zodat hij er zelf extra reliëf aan ontleent.
    Toch haast van Bastelaere zich om te benadrukken dat hij het niet zozeer gemunt heeft op Leenders zelf, maar wel op de gerenommeerde literaire critici Hugo Brems en Herman de Coninck, die eruit bestaan om zo één gedicht van die Leenders op te nemen in een bloemlezing met als titel “De honderd beste gedichten van deze eeuw”. Des te omvangrijker het bewijsmateriaal waarmee van Bastelaere ons toont waarom de poëzie van Leenders nergens naar lijkt, des te genadelozer krijgen vooral deze heren critici ervan langs – als de ondeugdelijke executeurs van canonisering.
    Doordat we in Vlaanderen met zo weinigen zijn, is het hier wellicht nog moeilijker dan in Nederland om polemiek te voeren zonder in je eigen vlees te snijden. Uit afkeer jegens het “Top Tien”-gehalte van het letterkundige bedrijf, opteert van Bastelaere met plezier voor een marginale positie, welke hij zich wel voorneemt ten uiterste te zullen benutten. Vooral in nog een ander essay voegt van Bastelaere de daad bij het woord, door ons onverschrokken deelgenoot te maken van een nogal venijnig stukje communicatie tussen hem en Vlaanderens belangrijkste literaire organisator, Luc Coorevits van Behoud de Begeerte. Voor Hollanders: Coorevitz is een beetje de Vlaamse tegenhanger van Louis Behre; zoals diens Crossing Borderfestival qua prestige vergelijkbaar is met, bij ons, Saint-Amour... In 1990, toen van Bastelaere door Coorevits voor dit festival geprogrammeerd werd, uitte de schrijver desondanks, in een Leuvens studentenblad, kritiek op het circusachtige van dit evenement (circusachtig zijnde het tegengestelde van waarachtig literair.) In zijn hier genoemde essaybundel laat van Bastelaere ons weten dat Coorevits als volgt zou hebben gereageerd:“Awel, van Bastelaere, het lijkt alsof gij zit te kakken in het bord waaruit gij eet.”
    Wat moeten lezers hiermee? Met zo’n hen ongevraagd opgedist stukje privé-leven? Als van Bastelaere ostentatief een brug opblaast, geldt dat niet automatisch als een bewijs voor zijn integriteit. En het klopt wel, vind ik persoonlijk, dat het vorig jaar niet van een overdreven zin voor avontuur getuigde om uitgerekend dé nummer één-hit van dat ogenblik, Dimitri Verhulst, te programmeren. Zoals het ook, wezenlijk, slaapverwekkend is om de al te salonvaardige Ramsey Nasr met de non-stop gelauwerde Mauro Pawlowski samen te zetten. Anderzijds: op welke andere manier krijg je een schouwburg vol? En daarenboven: Coorevits breekt ook lansen voor nieuwkomers, zoals nu weer bijvoorbeeld de dichter Stijn Vranken (laat het zijn als zo’n Vranken zich bezondigt aan wat van Bastelaere wellicht zou noemen een te grote citeerbaarheid.
    Het waren hagiografieën die in de Vlaamse pers verschenen naar aanleiding van het vijfentwintigjarige bestaan van Behoud de Begeerte. In De Morgen scheen het zelfs te moeten worden geprezen dat Coorevits zijn auteurs van privé-chauffeurs voorziet (what the fuck...); maar die euvels gaan nergens over, bij Coorevits’ effectief doortastende smaak voor regie. Zonder ironie: hij is de Wagner van de literaire belichting. Op een editie van het perfectionistische festival Koningsblauw, een jaar of drie terug, wist de toch weinig circusachtige Leonard Nolens mij tot huiveringen te roeren, mede dankzij Coorevits’ kader.
    Desondanks: het Vlaamse schrijverswereldje verstikt onder de diplomatie. Daarom blijf ik voor de heroïsch consistente Dirk van Bastelaere applaudisseren, net zolang tot Luc Coorevits op een dag de geniale sportiviteit zou opbrengen om, na al die jaren, van Bastelaere toch nog eens opnieuw te programmeren. Of de ene de andere nu een klootzak vindt of niet. Tenslotte noemt criticus Karl Van den Broeck, toch niet de eerste de beste, van Bastelaeres lange gedicht “Pornschlegel” alleen al onze eigenste “Waste land”.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten