RHIJNVIS FEITH

 DE THEODICEE VAN RHIJNVIS FEITH

Wat deed Lord Byron precies in Lochristi? Wie was rond diezelfde eeuwwende in Nederland Kaat Mossel en waarom werd zij in de gevangenis gegooid? Misschien verander ik morgen weer van gedachten maar zoals ik het vandaag zie, zullen deze columns nieuw licht werpen op vergeten historische romantiek in de Lage Landen, welteverstaan als tegenmaatregel tegen het huidige dogma van snelheid en nieuwerwetsheid.



Om hier zodoende te beginnen met een moeilijk te doorgronden, schrijvend tijdgenoot van Willem Bilderdijk: de wezenlijk ongenietbare Rhijnvis Feith, belastinginner van beroep, - en het probleem rond zijn perceptie vandaag de dag… 
    Een jaar of twee of drie geleden mocht ik steracteur Jan Decleir eens interviewen, die toen juist een cd had ingesproken met gedichten van Herman Gorter (1864-1927). “Hoe kan u uit zo’n antiekwinkel nog voordragen met een oprecht inlevingsvermogen?” Zo wilde ik boudweg weten, - waarop de man, die ooit wel eens weigerde om mee te spelen in een James Bondfilm, voorzichtig fluisterde:“Tja, - je moet het natuurlijk een beetje uitlachen allemaal, anders is er geen beginnen aan.”
    Gorter zelf, maar ook zijn tijdgenoten, de Tachtigers in het algemeen, zijn op het ogenblik een beetje vervelend. Hun enige nog steeds springlevende kompaan is eigenlijk Willem Witsen, geen auteur maar een uniek fotograaf. Hij was het die het bezoek vereeuwigde van de oud geworden, nog altijd pijprokende, in kasjmier peignoir gestoken Paul Verlaine aan het huis van de zeer opgewonden Willem Kloos. Adembenemend mooie, in sepia doordrenkte gedenktekens van een unieke generatie...
    Wat moeten we dan echter wel beginnen met de veel meer obscure, overigens net zoals, veel later, Herman Brood, in Zwolle geboren en getogen Rhijnvis Feith (1753-1824), een tachtiger van de eeuw daar nog eens voor? Over zijn minst onbekende dichtwerk, geheten ‘Julia’ (door freaks en maniakken meestal ‘de Julia’ genoemd) schreef de literatuurwetenschapper Gobbers:“De in zijn tijd succesrijke roman ‘Julia’, het onwezenlijke verhaal (in brieven) van een gedwarsboomde en onmogelijke liefde, is in zijn naïeve opgeschroefdheid en artistieke onhandigheid hoogstens nog een curiosum te noemen.”
    Dat de wat overdreven sentimentele Feith ons nu wel eens zou kunnen doen giechelen, is geen wonder. In de opdracht die ‘de Julia’ reeds bij zijn eerste druk vergezelt, schrijft Feith zelf reeds in vrees:“Men zal lagchen, en het zal met mij gedaan zijn.” Dat zelfs een techneut als Gobbers dit unieke prozawerkje echter afdoet als “hoogstens een curiosum”, is desondanks een jammerlijk mankement. Het etiket ‘curiosum’ doet in literatuurgeschiedenis wat de aanduiding ‘idioom’ veroorzaakt in linguïstiek: het legt een analytische benadering bij voorbaat lam.
    Feith wordt vaak in één asem genoemd met de monumentale, stormachtige Bilderdijk, waarbij de eerste dan per definitie vrede moet nemen met de rol van wat saaie, haast kwezelachtige voetnoot bij de tweede. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw studeerden beiden rechten in Leiden, maar Feith ging meteen na zijn erg vlug afgewerkte studie weer naar zijn geërfde landgoed in Zwolle terug, als belastingontvanger en vervolgens als rentenier. Bilderdijk daarentegen, door zichzelf ‘de Graaf Van Teisterbant’ genoemd, zag zijn woning op een ogenblik letterlijk ontploffen. Hij werd verbannen, begroef bijna al zijn kinderen maar bleef een rokkenjager en experimenteerde met opium. Daarom alleen al is hij vandaag, anders dan destijds, veel meer beroemd en geliefd.
    Feith was verre van die wereldvreemde zemelaar voor wie hij nu versleten wordt. Oorspronkelijk was hij een actief geëngageerd patriot. Hij werd spontaan tot burgemeester van Zwolle uitverkoren, zij het om een paar maanden daarna weer voorgoed te worden afgezet door binnenvallende Pruisen. Feith ijverde tegen belastingmisbruiken en niet-hygiënische gewoonten, zoals begrafenissen in een kerk, en hoewel hij op het eind van zijn leven enigszins verbitterd was geraakt, dan nog hebben zijn geschriften tot aan hun laatste snik een maatschappelijk nuttige bedoeling. Zelfs het lange, morbide, zegge maar ronduit necrofiele leergedicht annex verholen theodicee “Het graf” is wezenlijk een zoektocht naar een betere, actuele tezamenleving. Lees het er maar eens op na, na een goeie joint...
    En is Feith nu werkelijk minder leesbaar dan zijn vrienden? Feiths gebruik van interpunctie lijkt ronduit krankzinnig; sommige passages in ‘de Julia’ beginnen met drie volle regels lang alleen maar gedachtestreepjes, zuiver om de twijfel van de auteur tot uitdrukking te brengen. In zijn tijd gaven die streepjes echter blijk van kosmopolitisme, ze waren een hip, uit Frankrijk overgewaaid sentimenteel procédé. Typografisch is ‘de Julia’, kortom, eigentijdser dan, een halve eeuw later, de Max Havelaar, waar zelfs, behalve net zoveel streepjes, zelfs de y-vorm nog in zwang; anders in een tyd, toen die y-vorm allang voorby was.
    ‘De Julia’ is in waarheid de eerste Nederlandstalige roman ooit. Geconcipieerd op een ogenblik toen de roman nog als een volstrekt inferieur genre gold. Ook naar Europese normen is ‘de Julia’ van immense betekenis. Feith was er de enige Nederlandse literator mee die toen werd vertaald naar het Frans, het Engels, zelfs het Russisch.
    Het verhaal van ‘de Julia’ is dan ook adembenemend. Ergens in een bos, - in welk bos juist?-, ligt een man te huilen van eenzaamheid. Opeens verschijnt er hem een beeldschone maagd, die tezamen met hem voort weent, “met stille tranen als de morgendauw van een pas ontloken roos.” De twee willen met elkander huwen, maar mogen niet van haar Vader (waarom niet?) Deugzaam als ze zijn, leggen zij zich hierbij neer (iets wat de personages van Rousseau zich nooit zouden kunnen indenken!) Dan opnieuw zonder enige aanleiding verleent haar Pa de twee geliefden plotseling wél zijn goedkeuring - helaas, wanneer de jongeman daarom weer aankomt in de stad waar Julia woont, ontmoet hij op weg naar huis een lijkstoet: zijn zopas gestorven geliefde (hoe komt het dat zij is gestorven??) wordt naar haar graf gedragen. Haar minnaar stort zich op zijn knieën maar ergens is hij ook wel blij: hij zal zij Julia terugzien in het Hiernamaals, en net zolang kan hij zich hier op aarde oefenen in bovenzinnelijke deugdzaamheid.
    De bijna psychotische wazigheid van deze onwaarschijnlijke, onpsychologische, nergens temporeel of geografisch gedefinieerde, doch welbepaald tragische liefdesgeschiedenis was reeds in zijn tijd een avant-gardistisch ding. Andere briefromanauteurs van toen, Rousseau, Richardson, Goethe ten tijde van de Werther, deden juist hun uiterste best om hun relaas zo realistisch mogelijk aan ons op te dienen, als een semi-waargebeurde, schriftelijke documentaire. De onaanraakbaarheid van Feiths maanovergoten, van spleen avant-la-lettre verscheurde universum is van zijn schepper geen onhandigheid, maar juist een trefzekere, welbewuste, hoogst originele keuze geweest, dat kan gewoonweg niet anders. Vandaar dat wij, kinderen van de moordenaars van het naturalisme, ongeveer verplicht zijn de schizofeeen monolithische rêverieën van Feith in ere te herstellen.
    Onwillekeurig moet ik terugdenken aan de meest dolkomische sketch van Jiskefet ooit, die gaat over een humorist die vandaag de dag op tournee is met een voorstelling, exclusief opgetrokken uit grappen over Oldenbarnevelt (1547-1619.) Op de vraag waarom die grappen vandaag zo goed scoren:“Wat wil je? Het is niet alleen wij die lachen met het V.O.C., het is ook het V.O.C. dat lacht met ons. Dat werkt in twee richtingen.” Noem Rhijnvis Feith geen curiosum als je zelf geen curiosum willen worden genoemd door Rhijnvis Feith.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten